Telt een dienstverband in het verleden bij dezelfde werkgever mee voor het berekenen van de transitievergoeding?

auteur: Maud de Bruijn

Op 11 augustus heeft de kantonrechter Gelderland een uitspraak gedaan inzake een onderwerp waar (logischerwijs) niet vaak over wordt geprocedeerd. De werknemer in deze kwestie probeerde de voorgaande dienstverbanden bij zijn werkgever, die hij zelf had opgezegd, mee te laten wegen bij de berekening van de transitievergoeding. Een werknemer heeft in beginsel recht op een transitievergoeding als het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever ligt. Waarom startte de werknemer dan toch deze procedure?

Feiten
De werknemer in onderhavige kwestie was in 1991 in dienst getreden bij de werkgever, een bedrijf dat actief is in de maritieme sector en koel- en waterbehandelingsinstallaties levert, repareert en onderhoudt.

De werknemer zegt zijn arbeidsovereenkomst in 1995 en in 2011 op. In 1995 was de werknemer na twee weken weer terug in dienst en is hij direct weer aan het werk gegaan. De werkgever heeft letterlijk opgenomen dat “Originelen zijn verscheurd omdat de werknemer binnen 2 dagen had gebeld dat hij terug wilde komen. Is gelijk weer begonnen. Afgesproken dat alles normaal doorloopt”

Eind november 2011 zegt de werknemer wederom zijn arbeidsovereenkomst op. De werkgever bevestigt eind december dat de arbeidsovereenkomst per 31 december 2011 eindigt tegen finale kwijting.

Begin maart 2012 zijn partijen weer met elkaar in contact gekomen. Deze gesprekken leiden ertoe dat partijen per 1 juni 2012 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd sluiten, maar de werknemer feitelijk al per 1 april 2012 werkzaamheden verricht en loon ontvangt.

Als gevolg van een algehele bedrijfssluiting heeft de werkgever per 1 februari 2021, na verkrijging van een ontslagvergunning van het UWV, de arbeidsovereenkomst met de werknemer (en de andere werknemers) opgezegd per brief van 18 december 2020 op basis van bedrijfseconomische redenen. Vervolgens ontstond een discussie over de berekening van de hoogte van de transitievergoeding. Volgens de werknemer moet bij de berekening hiervan ook de periode voor 1 april 2012 worden meegerekend.

Oordeel kantonrechter
De kantonrechter overweegt vrij duidelijk dat de werknemer geen transitievergoeding toe in verband met zijn eerdere arbeidsovereenkomsten (1991-2011). De periode van 1991 tot en met 2011 is namelijk afgesloten door de werknemer en is niet geëindigd op initiatief van de werkgever. De werknemer heeft beide keren de arbeidsovereenkomst zelf opgezegd, omdat hij toen zelf bij een andere werkgever wilde gaan werken. Een vergoeding door de werkgever aan de werknemer was dan ook niet aan de orde. Als in die periode het huidige artikel 7:673 BW had gegolden, was de werkgever evenmin een transitievergoeding verschuldigd op grond van lid 1. Die eerdere arbeidsovereenkomsten vallen niet onder 7:673 lid 1 BW omdat het einde daarvan het gevolg was van het initiatief van de werknemer.

De werknemer beroept zich in deze procedure opmerkelijk genoeg op de wetsgeschiedenis bij artikel 7:673 lid 4 onder b BW en artikel XXII lid 8 WWZ voor wat betreft het overgangsrecht. In 7:673 lid 4 onder b BW staat dat voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst (…) worden (…) b. een of meer voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd, samengeteld. Uit artikel XXII lid 8 WWZ volgt dat in dit geval in plaats van zes maanden, drie maanden geldt.

Artikel 7:673 lid 4 onder b BW heeft echter betrekking op de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in de leden 1 en 2 van artikel 7:673 BW. De in lid 4 genoemde voorafgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen, die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes (of in dit geval drie) maanden, heeft geen betrekking op de situatie - zoals tussen deze partijen - waarin achter elkaar, met een tussenpoos, twee overeenkomsten voor onbepaalde tijd hebben bestaan en waarbij de eerste arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer is geëindigd. Het doel van lid 4 is om te voorkomen dat werknemers een transitievergoeding zouden mislopen als werkgevers constructies hanteren om dat te vermijden, zoals bijvoorbeeld het telkens achter elkaar aanbieden van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Dat is hier niet aan de orde.

En de door de werknemer aangehaalde wetsgeschiedenis gaat over de ketenregeling van artikel 7:668a BW en is dus niet beslissend voor deze zaak. Het door de werknemer verzochte wordt dus afgewezen.

Beschouwing
De lezer vraagt zich misschien af waarom de werknemer deze kwestie voor de rechter heeft gebracht. Het argument van de werknemer, dat de hoogte van de transitievergoeding moet worden berekend aan de hand van het in artikel 7:673 lid 4 BW opgenomen criterium dat ziet op de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst, treft immers terecht geen doel. Een andersluidend oordeel zou mijns inziens ook onterecht en onrechtvaardig zijn geweest. Dit zou betekenen dat de hoofdvoorwaarde voor toekenning van een transitievergoeding, te weten dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever ligt, een lege huls wordt. En als de arbeidsovereenkomsten van de werknemer sinds 1991 als één zouden hebben moeten gelden, dan zou hij dus sindsdien ook recht hebben gehad op onder meer opbouw van vakantierechten en pensioen, terwijl hier geen verrichte arbeid tegenover staat. Al met al een kwestie die mijns inziens niet tot een gerechtelijke procedure had moeten leiden. Wat vindt u?

Lees hier de volledige uitspraak.

Auteur: Maud de Bruijn

Next Post Previous Post