Verjaringstermijnen – een punt van aandacht

In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2022 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding van werknemer is verjaard. In deze signalering leg ik uit waarom.

Feiten en omstandigheden
Werknemer is op 9 februari 2006 in dienst getreden bij de Staat en werkzaam op de ambassade in Pristina, Kosovo. Op de arbeidsovereenkomst van werknemer is de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005 (hierna: de regeling) van toepassing. In artikel 8.9 lid 4 van de Regeling is opgenomen dat een rechtsvordering wegens een kennelijk onredelijke opzegging verjaart na verloop van zes maanden na de dag waartegen is opgezegd.

De arbeidsovereenkomst van werknemer is door de Staat op 15 december 2017 tegen 23 januari 2018 opgezegd. Vervolgens heeft werknemer bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag bij de Commissie Bezwaar Dienst Buitenlandse Zaken. De Commissie heeft geadviseerd de beslissing tot het geven van het ontslag te handhaven maar daarbij op grond van de regeling een opzegtermijn van twee maanden te hanteren. De Staat heeft op grond van dit advies bij brief van 24 juli 2018 de ingangsdatum van het ontslag gewijzigd naar 15 februari 2018. Bij brief van 21 januari 2019 heeft werknemer aangevoerd dat het ontslag op valse gronden heeft plaatsgevonden, de nietigheid van het ontslag ingeroepen en aanspraak gemaakt op het loon per 15 februari 2018. Met deze brief is een eventueel lopende verjaring gestuit.

Werknemer vordert na wijziging van eis ter terechtzitting een schadevergoeding van de Staat ter hoogte van €180.773,28 wegens een kennelijk onredelijke opzegging.

Oordeel van de kantonrechter
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van werknemer is verjaard. Tussen 5 november 2019, de laatste datum waarop tussen partijen nog overleg is gevoerd, en de datum van de dagvaarding, 23 november 2020 zit namelijk een periode van meer dan een half jaar. De vordering is dus op grond van artikel 8.9 lid 4 van de regeling verjaard. Werknemer heeft met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL:2000: AA5635) en van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5811) aangevoerd dat de Staat zich niet mag beroepen op deze korte verjaringstermijn. Het betreft echter een contractuele verkorting van de verjaringstermijn nu de regeling kenbaar onderdeel uit maakt van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Dit is niet in strijd met artikel 3:332 Rv. Het beroep van werknemer op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt ook niet. Ten tijde van de bezwaarprocedure is hij door een advocaat bijgestaan en het was voor hem voldoende duidelijk dat hij vanaf de datum van het ontslag zijn inkomen uit de arbeidsovereenkomst zou stoppen.

Beschouwing
In artikel 8.9 lid 4 van de regeling is opgenomen dat de vordering een half jaar na de dag waartegen is opgezegd verjaart. De kantonrechter onderbouwt in deze uitspraak dat sprake is van verjaring, omdat tussen de laatste dag dat partijen overleg hebben gevoerd en de datum van de dagvaarding meer dan een half jaar is verstreken. Dit is een verkeerde uitleg van het artikel. De arbeidsovereenkomst van werknemer is immers opgezegd tegen 15 februari 2018 waardoor de vordering op het moment van het indienen van de dagvaarding al meer dan twee jaar was verjaard. Alhoewel de uitleg van de kantonrechter mijns inziens dus niet juist is, blijft gelden dat de vordering is verjaard.

Deze uitspraak laat zien dat het van belang is om de verjaringstermijnen en een eventueel overeengekomen verkorting op de verjaringstermijn goed voor ogen te houden.

Auteur: Emma Eijkelenboom

Next Post Previous Post