Mag een werkgever een tatoeageverbod invoeren op de werkvloer?

In het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 december 2021 staat het tatoeagebeleid van de RET ter discussie.

Feiten en omstandigheden
De RET verzorgt het openbaar vervoer in Rotterdam en omgeving. Binnen de RET heeft een lange tijd een discussie gespeeld over het zichtbaar dragen van tatoeages bij de controleurs in het openbaar vervoer (hierna: COV’ers). De RET hanteert namelijk een tatoeagebeleid, inhoudende dat COV’ers tijdens de dienstuitvoering in uniform hun tatoeages en andere lichaamsversieringen moeten bedekken. Dit tatoeagebeleid geldt enkel voor COV’ers als zij in dienstuniform optreden. Als COV’ers in burgerkleding dienst hebben, is het zichtbaar tonen van tatoeages wel toegestaan. Daarnaast heeft het tatoeagebeleid enkel betrekking op COV’ers en niet het andere personeel van de RET, zoals de servicemedewerkers.

De Vakorganisatie Onafhankelijk RET-personeel (VOR) heeft een procedure gestart bij de kantonrechter en onder andere gevorderd voor recht te verklaren dat het tatoeagebeleid niet kan worden uitgevoerd wegens strijd met het instructierecht, goed werkgeverschap en/of fundamentele grondrechten. De kantonrechter heeft de vorderingen van de VOR afgewezen. De VOR is tegen deze beslissing van de kantonrechter in hoger beroep gegaan.

Het oordeel van het hof
De kern van deze zaak betreft (de grenzen van) het instructierecht van de werkgever (artikel 7:660 BW). Het instructierecht houdt in dat de werkgever binnen zekere grenzen mag verlangen van de werknemer dat hij zich houdt aan voorschriften over het verrichten van zijn werkzaamheden.

De VOR stelt zich op het standpunt dat het tatoeagebeleid in strijd is met meerdere grondrechten, waaronder het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of privacy, waarbij niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder die grondrechten kunnen worden beperkt. Dit standpunt onderbouwt de VOR onder andere met het argument dat uniformiteit al wordt bereikt doordat COV’ers hetzelfde uniform dragen en de maatschappelijke opvattingen over tatoeages zijn gewijzigd.

De RET betoogt dat zij op basis van haar instructierecht een eigen afweging mag maken waarbij zij de grenzen daarvan niet heeft overschreden. Enkel COV’ers mogen handhavend optreden waardoor een neutrale, professionele en uniforme uitstraling is vereist. Zichtbare tatoeages of andere persoonlijke uitingen kunnen hier afbreuk aan doen met gevolgen voor het gezag van COV’ers.

Het hof komt tot de conclusie dat de RET door het tatoeagebeleid grenzen aan de uiterlijke verschijning van de COV’ers op hun werk stelt. Dat maakt in beginsel inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of privacy van de COV’ers. Het tatoeagebeleid beperkt namelijk hun mogelijkheid tot persoonlijke expressie.

Een inbreuk op een grondrecht is gerechtvaardigd wanneer dit een legitiem doel dient (een zwaarwegend bedrijfsbelang) en een geschikt middel is om dat doel te bereiken. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het met het tatoeagebeleid beoogde doel – een neutrale, professionele en uniforme uitstraling van COV’ers waardoor gezag en veiligheid zouden worden bevorderd – een zwaarwegend bedrijfsbelang is. De discussie ziet op de vraag of het tatoeagebeleid een geschikt en proportioneel middel is om het doel te bereiken. De RET heeft niet aangetoond dat zichtbare tatoeages afbreuk doen aan de gewenste uitstraling het gezag of de veiligheid. De VOR heeft onderbouwt dat het publiek tegenwoordig neutraal aankijkt tegen tatoeages. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat het tatoeagebeleid geen geschikt, laat staan een proportioneel, middel is om het doel te bereiken.

Het hof komt tot het eindoordeel dat de RET de grenzen van het instructierecht overschrijdt door het tatoeagebeleid. Het tatoeagebeleid is in strijd met het goed werkgeverschap.

Beschouwing
In de rechtspraak worden harde grenzen aan het instructierecht van de werkgever gesteld. De voorschriften van de werkgever mogen geen inbreuk maken op de grondrechten van de werknemers, tenzij de werkgever daar een voldoende rechtvaardiging voor heeft. Deze uitspraak van het hof laat zien dat een werkgever zijn belang en de rechtvaardigingsgrond voor de inbreuk op het grondrecht voldoende moet onderbouwen.

Heeft u vragen over dit arrest of over de grenzen van het instructierecht? Neem dan contact met ons op.

Auteur: Emma Eijkelenboom

Next Post Previous Post