Kan werknemer met terugwerkende kracht achterstallig salaris vorderen terwijl werknemer over die periode de vaste urenomvang heeft afgewezen?

Werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij werkgever en is werkzaam als oproepkracht in de functie van taxichauffeur. Werkgever richt zich op het straattaxiwerk (uitgaansvervoer) en leerlingenvervoer. Werkgever heeft werknemer twee keer een aanbod gedaan voor een vaste urenomvang. Het eerste aanbod was op 7 april 2020 voor een urenomvang van 44,69 uur per maand en op 18 december 2020 was het tweede aanbod voor een urenomvang van 26,20 uur per maand gedaan. Werknemer heeft beide keren het aanbod afgewezen. Van april 2020 tot en met juni 2021 heeft werknemer niet tot nauwelijks gewerkt vanwege de coronapandemie.

Bij brief van 30 april 2021 heeft werknemer met terugwerkende kracht aan werkgever gevraagd om vanaf 16 maart 2020 het loon over 42,5 uren per maand uit te betalen, gebaseerd op de uren die door werknemer zijn gewerkt in de maanden januari tot en met maart 2020. Werkgever heeft dit geweigerd waarna werknemer een procedure is gestart. Werknemer doet hierbij een beroep op het wettelijk vermoeden arbeidsomvang voor de periode 3 augustus 2020 tot en met 1 juli 2021.

Een werkgever is verplicht om oproepkrachten jaarlijks een aanbod te doen voor een vaste arbeidsomvang. Als werknemer dit aanbod accepteert, dan is werkgever verplicht het aantal afgesproken uren per maand uit te betalen, ook als werknemer geen werkzaamheden heeft verricht. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken als het niet verrichten van werkzaamheden voor rekening van werknemer komt. Aan de andere kant geldt dat als werknemer het aanbod accepteert, werknemer verplicht is het afgesproken aantal uren te werken. Een werknemer kan een beroep doen op het wettelijk vermoeden arbeidsomvang als de arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd. Er wordt dan gekeken naar een omvang van uren die gelijk is aan de gemiddelde urenomvang per maand in die drie voorafgaande maanden, tenzij deze maanden niet representatief zijn. In dat geval wordt een andere referteperiode genomen.

De kantonrechter gaat na of werknemer over de periode van 3 augustus 2020 tot 30 april 2021 een beroep kan doet op het wettelijk vermoeden arbeidsomvang na het weigeren van een aanbod tot vaste urenomvang. Dit is niet het geval. Hoewel na het afwijzen van een aanbod tot vaste urenomvang een beroep kan worden gedaan op het wettelijk vermoeden arbeidsomvang geldt volgens de rechter dat dit alleen kan voor de periode vanaf de datum dat op dit wettelijk vermoeden een beroep wordt gedaan. Concreet betekent dit dat een werknemer niet eerst een aanbod tot urenomvang kan weigeren, geen extra uren werkt en vervolgens over die periode in het verleden alsnog loon vordert terwijl werknemer er zelf voor heeft gekozen deze uren niet te werken. Daar komt nog bij dat werknemer bewust tweemaal het urenaanbod heeft afgewezen omdat werknemer niet verplicht wilde worden om te werken in het leerlingenvervoer op een andere standplaats. Het standpunt van werknemer dat hij verwachtte dat hij genoeg uren zou worden opgeroepen wordt door de rechter afgewezen. Het had werknemer bij het tweede aanbod duidelijk moeten zijn geweest dat de coronamaatregelen nog steeds van kracht waren met als gevolg dat hij niet zou worden opgeroepen.

Volgens de kantonrechter heeft werknemer in de periode 30 april 2021 tot 1 juli 2021 wel een terecht beroep gedaan op het wettelijk vermoeden arbeidsomvang. Daarbij dient te worden gekeken naar de periode januari 2020 tot en met maart 2020. Dit zijn de maanden voorafgaand aan de coronapandemie. Het feit dat werknemer niet heeft gewerkt in de periode april 2020 tot en met juni 2021 (corona) ligt namelijk in de risicosfeer van werkgever. Dit betekent dat werknemer in de maanden april tot en met juli 2021 recht heeft op loon over 42,5 uur per maand.

Heeft u naar aanleiding van het voorgaande vragen? Neem gerust contact met ons op.

Lees hier de uitspraak.
Auteur: Saffira van Wijk

Next Post Previous Post