De valkenier en de valkerij - de tweede aan de corona-crisis gerelateerde uitspraak


De rechtbank Oost-Brabant heeft op 29 mei jl. een relevante uitspraak gedaan (zie hier). De uitspraak is relevant, omdat dit de tweede uitspraak is die betrekking heeft op de wereldwijde coronacrisis.

Een valkenier verricht werkzaamheden voor een professionele valkerij (hierna: de valkerij). De valkerij heeft een samenwerkingsverband met het Kurpfalz-Park in Duitsland.

De valkenier heeft in 2019 werkzaamheden uitgevoerd in het Kurpfalz-Park, waaronder het geven van vogelshows. Aan het eind van het seizoen hebben partijen het voornemen uitgesproken hun samenwerking in 2020 voor te zetten. Op 20 januari 2020 heeft de valkerij de valkenier een ondertekende arbeidsovereenkomst aangeboden waarin onder meer staat opgenomen, dat maandelijks € 1.750,- aan de valkenier zal worden overgemaakt. Dit bedrag is in januari en in februari aan de valkenier betaald. In mei is een bedrag van € 3.500,- aan de valkenier voldaan. In 2020 heeft de valkenier geen werkzaamheden in het Kurpfalz-Park verricht vanwege de wereldwijde coronacrisis.

In kort geding vraagt de valkenier om betaling van het achterstallig loon, inclusief een wettelijke verhoging van 50% over de maanden maart en april. De valkerij betwist de gestelde arbeidsovereenkomst, zodat zij geen loon aan de valkenier is verschuldigd. Het aanbod is immers ingetrokken voordat dit door de valkenier is geaccepteerd. De valkerij heeft nooit een ondertekende overeenkomst retour ontvangen. De bedragen zijn dan ook onverschuldigd betaald. Bovendien zijn door de valkenier geen werkzaamheden verricht, zodat hem ook om die reden geen loon toekomt.

Om te kunnen beoordelen of de valkenier recht heeft op het achterstallig loon, dient de kantonrechter allereerst te beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dit is volgens de kantonrechter het geval. Weliswaar is niet komen vast te staan dat de valkenier het aanbod schriftelijk heeft aanvaard, maar op enig moment is tussen partijen wel (mondeling) overeenstemming bereikt over de arbeidsovereenkomst. Dit volgt onder meer uit het feit, dat partijen aan het eind van het seizoen van 2019 hebben uitgesproken hun samenwerking in 2020 voor te willen zetten en de valkerij feitelijk uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst door in januari en februari een bedrag van € 1.750,- en in mei een bedrag van € 3.500,- aan de valkenier over te maken. Dit brengt mee dat de valkenier op grond van die overeenkomst dus recht heeft op betaling van het achterstallige loon over de maand mei. Bovendien wist de valkerij dat de werkzaamheden van de valkenier in het Kurpfalz-Park pas in het voorjaar zouden aanvangen (net als in 2019), zodat niet gezegd kan worden dat hij nog geen werkzaamheden heeft verricht en er dus geen loon verschuldigd is. Overigens is met inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans op 1 januari 2020 het adagium ‘geen arbeid, geen loon’ komen te vervallen, zodat dit argument om die reden ook geen stand houdt.

Ten aanzien van de verzochte wettelijke verhoging – en dit is voor deze signalering in het bijzonder relevant – overweegt de kantonrechter dat de valkenier recht heeft op een wettelijke verhoging, omdat de valkerij het loon over de maanden maart en april te laat heeft voldaan. Dit is de valkerij als werkgever toe te rekenen (zie artikel 7:616 BW). De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder met name de omstandigheid dat de valkenier aanspraak heeft op een groot bedrag aan loon terwijl daar geen door hem verrichte werkzaamheden tegenover staan, echter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10% van de loonbedragen.

Concluderend ziet de rechter in kwestie dus aanleiding om de valkenier, naast het achterstallige loon, een wettelijke verhoging toe te kennen. De rechter matigt deze verhoging gelet op ‘de omstandigheden van het geval’ van 50% tot 10%. Met deze omstandigheden wordt met name gedoeld op het feit dat de valkenier, vanwege de coronacrisis, geen werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank Oost-Brabant houdt bij de beoordeling van de vordering dus net als de rechtbank Amsterdam* ook rekening met de belangen van de werkgever, maar matigt de wettelijke verhoging niet tot nihil. Het is afwachten of de andere rechtbanken één van deze lijnen zullen volgen of een andere weg kiezen.

  • Zie voor deze uitspraak de signalering van mijn collega Lisanne Pietermaat van vorige week.

Auteur: Maud de Bruijn

Next Post Previous Post